Laten we meteen met de twee belangrijkste werkwoorden beginnen: haben (hebben) en sein (zijn). Met deze twee woordjes kan je, net zoals in het Nederlands, al best veel uitdrukken. Zoals bijvoorbeeld:
Ich bin Maximilian. / Ik ben Maximilian.
Ich bin (nicht) verheiratet. / Ik ben (niet) getrouwd.
Ich bin 30 Jahre alt. / Ik ben 30 jaar oud.
Ich bin Niederländer(in). / Ik ben Nederlands(e).
Ich habe keine Kinder. / Ik heb geen kinderen.
Ich habe einen Hund. / Ik heb een hond.
Ich habe einen Termin. / Ik heb een afspraak.
Verder heb je deze twee worden nog nodig om de verleden tijd te vormen, maar daarover later meer. Des te belangrijker dus, om ze nu in de goede vorm te leren.
Sneak preview: werkworden veranderen met de persoonsvorm, net zoals in het Nederlands.
ich habe / ik heb ich bin / ik ben
du hast / je hebt du bist / je bent
In het begin volstaat het om deze twee worden in deze twee persoonsvormen te weten. Hiermee kan je al een heleboel simple zinnen vormen. Probeer het eens!